Flashback
Twee dames schuiven aan bij Paul Witteman; parlementaire zwaargewichten, de ene van liberalen huize, de andere, de jongste, sociaal-democraat. Hun namen rijmen en rieken naar het hoge noorden. Op tafel ligt een boek, ook lijvig maar met een korte titel: de naam van een continent, zes letters. Als de ene dikke dame schuchter, bijna schuldbewust, suggereert dat Nederland misschien ooit 0,7 procent van zijn bruto nationaal product zou kunnen besteden aan ontwikkelingssamenwerking - in plaats van 0,8 - speelt de ander de rol van Groot-Inquisiteur met verve. Noties als beschaving, solidariteit, medemenselijkheid … zweven door de studio. Het boek wordt niet geopend, komt nauwelijks aan de orde.
Cijfers
Van het totale bedrag dat Nederlandse belastingbetalers jaarlijks opbrengen, gaat het grootste gedeelte naar onderwijs, sociale voorzieningen en de staatsschuld. Zo’n drie procent wordt besteed aan ontwikkelingssamenwerking: bilateraal, multilateraal (via Verenigde Naties, Wereldbank, Europese Unie) en via de zogenaamde NGO’s (particuliere maar wel gesubsidieerde organisaties als NOVIB, HIVOS, CORDAID, ICCO, Terre des Hommes en Plan Nederland). Een fors bedrag: ongeveer de helft van wat we jaarlijks uitgeven aan volksgezondheid of aan verkeer, en niet heel veel minder dan stelposten als Justitie of Volkshuisvesting. Van de ca. € 800 miljoen aan rechtstreekse (bilaterale) hulp gaat ongeveer € 360 miljoen naar zwart Afrika; van de negentien zogenaamde voorkeurslanden die de Nederlandse overheid heeft aangewezen, liggen er elf in die regio.
Feiten en goede bedoelingen
Op 24 juni 2003 organiseerde de conservatieve Edmund Burke Stichting een lezing met als thema ‘Het falen van Afrika’. Spreker was Roel van der Veen, werkzaam op de Directie Sub-Sahara Afrika van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Van der Veen publiceerde een geruchtmakend boek over de geschiedenis van Afrika tijdens en na de Koude Oorlog. Het conservatisme - met zijn nadruk op realisme, zijn erkenning van het kwade in de mens en zijn scepsis t.a.v. vooruitgangs- en maakbaarheidsnoties - contrasteert nogal met de wereld waarin Van der Veen zijn dagelijks brood verdient, en met het dominante denken binnen die wereld.
Gastheer Bart Jan Spruyt verklaarde de themakeuze door te wijzen op het verwijt dat conservatieven geen oog zouden hebben voor ‘zachte’ issues als sociale rechtvaardigheid, milieu en internationale solidariteit. Dat verwijt is onterecht, aldus Spruyt; het gaat veeleer om een andere benadering van dergelijke thema’s, samen te vatten als: het primaat van de feiten boven de goede bedoelingen. Hoe ver die van elkaar verwijderd kunnen raken, toont Van der Veens Afrika-analyse bij uitstek aan. Hij werpt namelijk een ontnuchterend licht op het nettoresultaat van de vele miljarden dollars die gedurende bijna een halve eeuw richting Afrika zijn gegaan, en van het bloed, het zweet en de tranen van talloze ontwikkelingswerkers…
Afrika
Afrika is het enige continent dat zich niet aan de armoede lijkt te kunnen ontworstelen. Die armoede is er sinds de onafhankelijkheid niet af- maar toegenomen. Terwijl het aantal mensen dat moet rondkomen van minder dan één dollar per dag, sinds de jaren tachtig is teruggebracht van 30 procent van de wereldbevolking tot 20 procent, gaan de ontwikkelingen in Afrika in tegenovergestelde richting: tegenwoordig is ongeveer de helft van alle Afrikanen volgens deze definitie arm (in een groot en potentieel rijk land als Nigeria was dat in 2000 zelfs 70 procent – tegen 25 procent aan het eind van de koloniale overheersing!). En dat is, aldus Van der Veen, niet te wijten aan kolonialisme, neokolonialisme, kapitalisme, globalisering of andere krachten van buitenaf, maar hoofdzakelijk aan Afrikaanse tradities en interne factoren.
Van der Veen durft de vraag te stellen ‘Wat is er mis met Afrika?’. In zijn boek stelt hij bovendien een nog boudere vraag: “Droeg de internationale steun wel aantoonbaar bij aan het ontwikkelen van landen c.q. het verminderen van de armoede aldaar of maakte die steun eigenlijk niet uit? Of was het zelfs mogelijk dat de internationale hulp de ontwikkeling vertraagde of belemmerde ?” Hij identificeert drie actoren in het politiek-sociale krachtenspel van de postkoloniale periode: de bulk van de bevolking van de jonge Afrikaanse staten, op het platteland en in de steden; de nieuwe, relatief kleine, niet-traditionele elite, die als het ware de staat erfde van de kolonisator; en ten slotte de diverse ‘buitenlandse partijen’, die in de meeste landen na de formele onafhankelijkheid bepaald niet uit beeld verdwenen.
In de onderlinge verhoudingen tussen deze actoren ligt de verklaring voor ‘het falen van de staat’, een fenomeen dat in het overgrote deel van de landen in deze regio in meer of mindere mate te constateren valt. De op Europese voorbeelden geënte staten die rond het midden van de vorige eeuw in Afrika werden gesticht, zo stelt Van der Veen, pasten eenvoudig niet op de Afrikaanse realiteit. Afrikaanse staten gingen na hun onafhankelijkheid op een dermate andere wijze werken dan wij in het westen gewend zijn, dat men zich soms afvraagt: zijn het wel staten ? De afrikanisering van de politiek bracht elites aan de macht die aanvankelijk op geen enkele wijze verankerd waren in de samenleving. Er ontwikkelden zich daarom nieuwe patronage- en cliëntèlesystemen, die eerder aan de maffia doen denken dan aan een politiek, laat staan een democratisch systeem. Toch ging het hier om een zeer Afrikaans antwoord op de ontstane situatie: macht heeft in Afrika nu eenmaal alles te maken met ontzag voor de machthebber en met behoud van de status quo - en zo goed als niets met ontwikkeling in de betekenis die wij aan dat woord hechten. Bovendien is macht in Afrika per definitie absoluut: wie de politiek beheerst, beheerst bijvoorbeeld ook de economie. Vrijwel overal ontstonden ‘predator states’ die zich kenmerken door “machtsmisbruik, corruptie, een uitdijend en inefficiënt ambtenarenapparaat, gebrek aan economische concurrentiekracht, het ontbreken van een substantiële particuliere sector, slechte economische prestaties enzovoort.” Ordehandhaving en andere dienstverlening aan de bevolking als geheel (gezondheidszorg, onderwijs, infrastructuur) stonden niet hoog op de agenda van de nieuwe leiders, en in sommige gevallen helemaal niet.
Intussen pompten donorlanden onvoorstelbare hoeveelheden geld naar de regio. Het Nederlandse budget voor ontwikkelingssamenwerking is vergelijkbaar met het gehele bruto nationaal product van Senegal! Aanvankelijk ging dat geld zelfs rechtstreeks naar de machthebbers aldaar, later verliep e.e.a. vaker via agentschappen en plaatselijke organisaties.
Afrikaanse tradities veroorzaken de uitholling van de Afrikaanse staten. De maatschappelijke structuur en de Afrikaanse cultuur belemmeren de meeste pogingen tot herstel en opbouw. Tel bij dit alles op de explosieve bevolkingsgroei en urbanisatie in de Afrikaanse landen, alsmede de aids-pandemie sinds de jaren tachtig, en het zal duidelijk zijn dat er geen snelle, eenvoudige uitweg bestaat uit de situatie die sinds de onafhankelijkheid is ontstaan. Zeker niet als men in aanmerking neemt dat Afrika - door haar relatief onbelangrijke rol in de wereldeconomie – binnen de belangrijkste internationale fora slechts marginaal aandacht krijgt.
Is er dan überhaupt wel een oplossing? En zo ja, op welke termijn, in welke richting en met wie of wat als motor van verandering? Met deze open vragen eindigde Van der Veen zijn betoog. Hij noemde weliswaar een handjevol landen die een uitzondering vormen op de regel, en hij stipte een enkele ontwikkeling aan die op de lange termijn misschien positief zou uitpakken, maar al met al was het geen vrolijk verhaal. Wel een helder verhaal.
Geen conclusies alstublieft!
Toch stelde zowel de lezing als de aansluitende discussie mij teleur. Nu zei eindelijk eens iemand A (en wel op deskundige, betrokken, integere en bij tijden meeslepende wijze) en daarna bleef het stil – of liever gezegd: de A werd nog eens uitgediept, nader ingevuld en van interessante detailvragen en kanttekeningen voorzien. Maar de zo voor de hand liggende B (of zelfs maar de suggestie: zullen we het, nu we hier toch zitten, niet ook eens over B hebben ?) werd angstvallig vermeden.
Ik deed een voorzichtige poging, maar Van der Veen keek daar ongeveinsd vreemd van op: “Tja, ik ben ambtenaar; ik word niet geacht een politieke mening te hebben.” Bij weinige aanwezigen leek Van der Veens analyse de vraag op te werpen die wat mij betreft de hamvraag is: is het verantwoord door te gaan met ‘ontwikkelingssamenwerking’ in de huidige vorm en met de huidige omvang? Jarenlang heeft er klaarblijkelijk democratisch draagvlak voor bestaan, maar dat draagvlak was er voor het ideaal van de multiculturele samenleving tot voor kort toch ook? In 1970 spraken de rijke landen af elk ten minste 0,7 procent van hun bruto nationaal product voor dit goede doel te bestemmen, maar 1970 is lang geleden en er is dus het een en ander gebeurd. Momenteel houden trouwens behalve Nederland alleen Luxemburg en de Scandinavische landen zich aan de afspraak! Toch zijn partijen nog altijd doodsbang voor het onderwerp: zelfs van 0,8 % terug naar de afgesproken 0,7 % is nagenoeg onbespreekbaar. Over een politiek taboe gesproken! Erica Terpstra bracht de suggestie destijds in Buitenhof ter tafel, maar op een manier alsof ze het zelf eigenlijk ook iets buitengewoon obsceens vond ...
Nog twee aspecten rondom het thema ‘hulp aan Afrika’ (‘duurzame armoedebestrijding’ moet het dezer dagen in politiek correct jargon heten) bleven buiten beschouwing.
Allereerst de vraag: waar komt die dwangneurose in onze nationale psyche eigenlijk vandaan? Die neiging tot steunen, helpen, subsidiëren tegen de klippen op; coûte que coûte, zelfs als duidelijk is dat de kosten niet tegen de baten opwegen; zelfs als duidelijk is, zoals in het geval van Afrika, dat er nauwelijks baten zijn. Wat moeten we dan steunen? Wie? Het lijkt alsof we wanhopig op zoek zijn naar een motortje voor de vooruitgang om onze solidariteitspetroleum in te gieten. “Ja, dat heeft te maken met onze historische schuld aan Afrika”, probeerde iemand – maar zo direct betrokken bij de uitbuiting van dat continent is Nederland nu toch ook niet geweest?
Ten slotte bleef één ‘actor’, één belangengroep, vrijwel geheel buiten beeld, namelijk die waarvan Roel van der Veen zelf deel uitmaakt. De vraag ‘wie heeft er voordeel van?’ kan vaak verhelderend zijn. In Afrika is dat dus in elk geval niet de gewone bevolking. Maar in Nederland bestaat er natuurlijk wel (precies als in het geval van vluchtelingenopvang, vredesmissies en de uitkeringsindustrie) een bloeiende subcultuur, en een professionele beroeps- en belangengroep met bijbehorende lobbyisten en al. En het is toch ook een leuke baan? Je verdient redelijk tot goed, je ziet wat van de wereld, het staat goed op je CV; schone handen, het bloedend hart gestelpt - en dat alles met nog een vleugje Indiana Jones ook! Zulke industrieën hebben een autonome overlevingsdrang. Conservatieven en neoconservatieven mogen vinden dat goede bedoelingen nooit mogen worden verward met feitelijke resultaten, maar bij het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking en bij de Nederlandse hulpclubs kijkt men daar anders tegenaan.
Eén van die clubs, Foster Parents Plan Nederland, veranderde zijn naam toen bekend was geworden dat de interimdirecteur er op één werkdag bijna net zoveel verdiende (‘verdiende’!) als Jan Modaal in een hele maand - en dat is dan nog een Nederlandse Jan Modaal, geen Afrikaanse!
Hans Aniba, september 2003
woensdag
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)

Geen opmerkingen:
Een reactie posten